Begrippenlijst
A
A capella:
zang zonder begeleiding van instrumenten.
Abstract: non-figuratief, zonder herkenbare voorstelling.
Abstraheren: van een herkenbaar beeld een minder herkenbaar of zelfs een
non-figuratief beeld maken; het is ook mogelijk van beeldende aspecten zoals
vorm, kleur, ruimte en licht te abstraheren.
Academisch ballet: dans gebaseerd op de klassieke danstechniek. De
basisprincipes van deze techniek werden voor het eerst vastgelegd in de
Koninklijke Academie Voor Dans, gesticht door Lodewijk XIV. Kenmerkend zijn het
naar buiten draaien van de voeten en benen. Later is de techniek uitgebreid met
de spitzendans, zweefsprongen, lifts en duetten.
Acrylverf: verf op kunstmatige basis.
Actiefilm: in de filmkunst is dit genre pas goed tot bloei gekomen. In de
actiefilm met veel effecten en spektakel gaat het om een ding: het goede wint en
het kwade verliest. Er wordt nogal eens gebruik gemaakt van een Deus ex
machina (op een onwaarschijnlijke manier weet de held zich te redden).
Ad-libitum: in muziek: naar believen, niet verplicht.
Affectenleer: stelsel van muzikale regels waarmee gevoelens en
gemoedstoestanden worden weergegeven. De affectenleer koppelt muzikale middelen,
toonsoorten en instrumenten aan gevoelens. De leer stamt uit de Griekse oudheid
en vond in de barok opnieuw bijval.
Affiche: aanplakbiljet waarop boodschappen bekend worden gemaakt.
Akkoord: samenklank van tenminste drie tonen volgens een bepaalde opbouw.
Akoestiek: de manier waarop een ruimte geluid weerkaatst.
Akte: deel van een toneelstuk, opera of film.
Alt: lage vrouwenstem.
Allegorie: 1. in literatuur: lang volgehouden metafoor of personificatie;
2. In beeldende kunst: metaforen die samen vorm geven aan één begrip of
gedachte.
Animatiefilm: reeks langzaam veranderende tekeningen of ruimtelijke
vormen die lijken te bewegen wanneer ze als filmbeelden en dus na elkaar
gepresenteerd worden.
Antagonist: degene die of het probleem dat de protagonist in het
(film)verhaal tegenwerkt in zijn doel.
Anti-kunst: kunstrichting die tegen de traditionele kunstopvattingen
ingaat.
Aquarel: 1. transparante waterverf; 2. schilderstuk dat met aquarel
gemaakt is.
Archeologie: wetenschap van oude culturen, gebaseerd op bodemvondsten en
opgravingen.
Archetype: oerbeeld, symbolische voorstelling die in het onderbewustzijn
van alle mensen aanwezig is. Een archetype is bijvoorbeeld de clown.
Arco: gestreken, met een strijkstok bespeeld.
Aria: door één persoon gezongen lied met muzikale begeleiding. Aria’s
zijn meestal onderdeel van een opera, oratorium of cantate.
Arpeggio: uitvoering waarbij de tonen van een akkoord snel na elkaar in
plaats van tegelijkertijd gespeeld worden.
Arrangement: bewerking van een bestaande muzikale compositie.
Artefact: door mensen gemaakt voorwerp, werktuig of kunstwerk.
Articulatie: 1. nauwkeurige en duidelijke manier van spreken; 2. de
manier waarop een musicus de klanken en tonen met elkaar verbindt, bijvoorbeeld
verbonden of gescheiden.
Assemblage: techniek waarbij losse materialen en elementen –vaak afval en
gevonden voorwerpen- worden samengevoegd en verwerkt tot een kunstwerk.
Associëren: in verband brengen met.
Atonale muziek: muziek zonder een vaste toonsoort; in atonale muziek
staan de tonen niet in een melodisch verband met elkaar.
Avantgarde: groep van vernieuwende kunstenaars.
B
Bariton:
lage mannenstem, stem tussen de nog lagere bas en de hogere tenor.
Basisposities: vijf posities voor de voeten; deze vormen de basis voor
elke academische danser.
Basso continuo: begeleidende, ondersteunende partij in barokcomposities.
Deze partij bestaat uit een steeds doorgaande, ofwel continue, baslijn met,
meestal, akkoorden erboven. De basso continuo werd vaak op een klavecimbel
gespeeld.
Bedrijf: akte.
Beeldelementen: elementen waaruit een kunstwerk is opgebouwd.
Beeldende middelen: materialen en technieken, die gebruikt worden bij het
vormgeven van beeldend werk.
Beeldhouwen: vervaardigen van driedimensionale beelden door materiaal weg
te nemen uit een stuk steen of hout.
Beeldspraak: figuurlijk taalgebruik, taalgebruik waarin een beeld
duidelijk maakt wat iemand bedoelt.
Bewerking: verandering van de originele muziek, arrangement.
Bezetting: 1. de soort en het aantal instrumenten en zangstemmen waarmee
een muziekstuk wordt uitgevoerd; 2. de spelers of dansers waarmee een
toneelvoorstelling, film of choreografie wordt uitgevoerd.
Blues: langzaam, melancholiek lied of melodie in vierkwartsmaat. Blues is
oorspronkelijk volksmuziek van Amerikanen met Afrikaanse roots.
Bluesschema: vaste opeenvolging van akkoorden waarop blues gebaseerd is.
Boetseren: een model of beeld maken met kneedbare stof, vaak klei.
Bourdon: twee steeds aangehouden of aangeslagen bastonen die als
eenvoudige begeleiding dienen bij volksmuziek.
C
Cabaret:
theatervorm met actuele, ontroerende en satirische teksten en muziek; vaak is er
sprake van direct contact met het publiek.
Cadens: solistische improvisatie aan het eind van een muziekstuk, waarin
de solist de kans krijgt om te laten zien wat hij kan; een afsluiting met een
bepaalde volgorde van akkoorden.
Camera: het apparaat waarmee de beelden en het geluid op film worden
vastgelegd. De instellingen van de camera beïnvloeden het beeld dat wordt
vastgelegd. Bij de instellingen is belangrijk de camera-afstand (long en short
shots, close-ups), de camera-beweging (in- en uitzoomen) en het camera-standpunt
(perspectief).
Canon: kettingzang, waarbij de ene partij na de andere invalt, hetzelfde
thema zingt en dat enkele keren herhaalt.
Cantate: lyrisch-episch zangstuk.
Cartoon: spotprent.
Choreograaf: maker van een choreografie.
Choreografie: de compositie van bewegingen, vaak op muziek.
Chromatiek: 1. kleurenleer, 2. opeenvolging van halve toonafstanden.
Cineast: filmmaker.
Chorus: refrein.
Clair-obscur: manier van schilderen waarbij vooral met licht- en
donkereffecten wordt gewerkt.
Close-up: een film- of foto-opname van dichtbij.
Cluster: samenklank van een aantal zeer dicht bij elkaar liggende tonen.
Collage: tweedimensionale compositie van opgeplakte materialen, zoals
papier of textiel.
Comedy: in het Nederlands ook wel klucht of blijspel genoemd. Bevat
elementen van een drama, maar wel heel luchtig en oppervlakkig. Doorgaans loopt
een comedy goed af, soms met een lach en een traan. Dan spreken we van
volkstoneel.
Complementaire kleuren: kleuren die elkaar versterken als ze naast elkaar
worden gebruikt.
Complementair contrast: contrastwerking door complementaire kleuren naast
elkaar te gebruiken.
Componist: schrijver en bedenker van muziek.
Compositie: de ordening van diverse delen tot een geheel. Het gaat om het
complete beeld van wat er te zien is, de totale vormgeving van het beeld. Het
geheel moet bij elkaar passen en kloppen.
Concerto grosso: concertvorm uit de barok; in een concerto grosso
wisselen een groepje solisten, ofwel een concertino, en een orkest elkaar af en
ze spelen samen.
Conservatorium: opleidingsinstituut voor musici.
Consonant: ontspannende samenklank van tonen, tegenovergestelde van
dissonant.
Con sordino: met een demper gespeeld; koperblazers en strijkers
kunnen hun partij ‘con sordino’ spelen.
Constructie: de manier waarop iets in elkaar zit.
Context: het geheel waarin een onderdeel geplaatst is, de samenhang.
Continuïteit: bij het maken van een film wordt erop gelet, dat de details
in de ene opname stroken met die in de andere opname.
Contour: omtrek of lijn die de omtrek aangeeft.
Contrast: tegenstelling.
Controverse: strijdpunt door opvattingen die met elkaar botsen.
Conventies: traditionele opvattingen en afspraken.
Coulissesysteem: decorvorm van beweegbare zijpanelen die aan de
achterkant verbonden zijn met het doek. Het coulissesysteem ontstond in de 17e
eeuw en heeft als voordeel dat het diepte in het decor brengt, doordat de
panelen schuin achter elkaar staan en beschilderd zijn.
Cover: in muziek: nieuwe uitvoering van een eerder door anderen
uitgevoerd nummer.
Crescendo: in muziek: geleidelijk in klanksterkte toenemend.
Curator: beheerder van een collectie.
Cut: de overgang van het ene filmbeeld naar het andere.
D
Decor:
1. de aankleding van het toneel; 2. de omgeving waarin een film zich
afspeelt. Dit kan een natuurlijke omgeving zijn, bijvoorbeeld een bos,
maar ook een onnatuurlijke, bijvoorbeeld een huis dat wordt nagebouwd in de
studio.
Decoratie: versiering.
Decrescendo: in muziek: geleidelijk in klanksterkte afnemend.
Design: 1. vormgeving; 2. exclusief gebruiksvoorwerp.
Dialect: de taal van een plaats of streek.
Dialectisch: opgebouwd uit argumenten vóór en tegen een bepaalde
redenering.
Dialoog: gesprek tussen personages.
Dictie: manier van zeggen, voordracht.
Diepdruk: drukmethode waarbij de voorstelling in een drukplaat is geëtst
of gegraveerd, zodat de inkt in de groeven hecht en het gladde oppervlak vrij
blijft.
Dissonant: samenklank die wrijving geeft en niet harmonisch is,
tegenovergestelde van consonant.
Drama: één van de drie literaire hoofdgenres: epiek, lyriek en drama.
Drama is een tekst in dialoogvorm, bedoeld voor een toneeluitvoering. Subgenres
in het drama zijn de tragedie en de komedie. Centraal staat bij een drama het
conflict tussen enerzijds het individueel belang (meestal de liefde) en
anderzijds het groepsbelang (meestal de plicht). Wanneer het groepsbelang wint,
spreken we van een tragedie (bijv. West Side Story). Als het individuele belang
wint, spreken we van een komedie (bijv. Grease).
Dodecafonie: twaalftoonstechniek; compositiesysteem uit de twintigste
eeuw, dat atonaliteit garandeert.
Duet: samenspel van twee gelijksoortige instrumenten of twee stemmen.
Duo: samenspel van twee verschillende instrumenten, bijvoorbeeld een
piano en een viool.
Dynamiek: 1. de klanksterkte van muziek. De verschillende sterktes worden
als volgt benoemd: zeer zacht = pianissimo, zacht = piano, matig zacht = mezzo
piano of mezzo forte, sterk = forte, zeer sterk = fortissimo; 2. Vaart, veel
beweging; 3. De suggestie van beweging in twee- en driedimensionale kunstwerken.
E
Eclecticisme:
stijl waarbij elementen uit oudere stijlen worden gebruikt.
Eenakter: theaterstuk met slechts één akte.
Egomanie: bezetenheid van jezelf.
E-mail: elektronische post.
Emblemata: metaforische voorstellingen met moraliserende bijschriften of
een motto.
Ensceneren: in scène zetten, voor toneel of film bewerken.
Ensemble: gezelschap van dansers of muzikanten.
Epiloog: slot van een literair of dramatisch werk dat de gebeurtenissen
samenvat en vaak stof tot nadenken of een moraal geeft.
Epiek: één van de drie literaire hoofdgenres naast lyriek en drama. Epiek
is verhalende literatuur en omvat dus alle teksten, zowel proza als poëzie,
waarin een verhaal verteld wordt.
Esthetiek: leer die de schoonheid bestudeert.
Esthetisch: mooi, volgens de schoonheidsleer.
Ets: afdruk van een gegraveerde plaat; de voorstelling is met een naald
op een met was of hars bedekte plaat gekrast en daarna met zuur uitgebeten.
Etude: oefenstuk voor en instrumentalist ter verbetering van zijn
techniek.
Essay: opstel waarin de schrijver een persoonlijke opvatting op een
aantrekkelijke manier verwoordt.
Expositie 1. Tentoonstelling in een galerie of museum; 2. in de muziek is
het een begrip uit de fuga- en sonatecompositie. De expositie is het gedeelte
waarin het thema (of de thema’s) voor het eerst voorkomt.
Ex-libris: eigendomsmerk in de vorm van een tekening, prentje of
houtsnede voorin een boek.
Expressie: uitdrukking van gevoelens.
Eyeline matching: montagetechniek die in films gebruikt wordt bij
de continuïteitsmontage. De montage zorgt, dat er een verband gesuggereerd wordt
tussen het ene en het andere filmbeeld: als een personage in het ene beeld naar
iets kijkt, oogt het volgende beeld als het object waarnaar het personage keek.
F
Fade-in:
filmbeeld of geluid dat langzaam helder en duidelijk wordt.
Fade-out: filmbeeld of geluid dat langzaam onscherp en onduidelijk
wordt.
Fermate: teken in het notenschrift; het teken geeft aan dat een noot of
rust iets verlengd mag worden; het is aan de uitvoerend musicus om dat te
bepalen.
Figuratief: met een herkenbare voorstelling.
Filmscript: tekst van een film.
Finale: 1. slot van een meerdelig muziekstuk, zoals een symfonie; 2. de
slotscène van een bedrijf in de opera.
Flashback: een scène in een film, boek of toneelstuk waarin een sprong
terug in de tijd wordt gemaakt.
Flashforward: een scène in een film, boek of toneelstuk waarin een sprong
in de tijd vooruit wordt gemaakt.
Fotomontage: collage waarin foto’s of fotofragmenten gebruikt zijn.
Frame: 1. afzonderlijk filmbeeld (het kleinste stukje zichtbare eenheid
van een film; er zitten in een film 24 frames per seconde); 2. de vorm en
afmeting van een geprojecteerd (film)beeld; 3. de omlijsting van een
(film)beeld.
Fraseren: door articulatie verhelderen van muzikale zinnen.
Fuga: een meerstemmig, ofwel polyfoon, muziekstuk, waarin het thema door
één stem wordt ingezet en dan door meerdere stemmen op verschillende toonhoogtes
wordt geïmiteerd.
Full-shot: opname waarin een acteur beeldvullend wordt getoond,
tegenhanger van close-up.
Functioneel: geschikt voor een bepaalde taak of functie.
G
Genre: 1.
term die een stijl aangeeft, bijvoorbeeld in de muziek het populaire en het
klassieke genre; 2. In de literatuur zijn er drie hoofdgenres: epiek, dramatiek
en lyriek.
Genrestuk: schilderij dat een gebeurtenis uit het dagelijks leven laat
zien.
Geometrisch: meetkundig.
Gesticuleren: gebaren maken.
Gietijzer: ijzer dat gegoten is in mallen. In de 19e eeuw veel toegepast
als bouwmateriaal. Tegenwoordig ook verwerkt in gebruiksvoorwerpen en machines.
Glissando: een glijdend verloop van toonhoogte.
Gouache: 1. dekkende waterverf; 2. schilderstuk dat met gouache gemaakt
is.
Graffiti: opschriften en tekeningen op openbare plaatsen, meestal
aangebracht met spuitbussen en stiften.
Grafiek: verzamelnaam voor kunst die met druk vermenigvuldigd wordt;
voorbeelden zijn etsen, houtsneden, kopergravures en lithogravures.
Gravure: diepdruk, uitgesneden lijnen in een metalen plaat.
Gregoriaans gezang: eenstemmige, onbegeleide, religieuze zang,
genoemd naar paus Gregorius I.
H
Harmonie:
de opeenvolging en verbinding van akkoorden.
Haute-couture: het ontwerpen en maken van exclusieve, modieuze
kleding door ontwerpers uit het officiële modecircuit.
Homofonie: meerstemmige muziek waarbij duidelijk sprake is van een
melodie met begeleiding.
Homoniemen: woorden die op identieke manier geschreven worden maar een
verschillende betekenis hebben, bijvoorbeeld bal in de betekenis van dansfeest
en bal in de zin van speeltuig.
I
Iconoclast:
kunstvernieler.
Iconografie: wetenschap die de voorstellingen van kunstwerken beschrijft.
Iconologie: wetenschap die de betekenis van voorstellingen in
kunstvoorwerpen verklaart.
Ideografie: beeldschrift.
Imitatie: 1. het nadoen van een ander; 2. het zonder toestemming namaken
van origineel werk.
Improviseren: zonder vooraf gaande aanwijzingen iets creëren,
bijvoorbeeld muziek, dans, theater of film.
Industriële vormgeving: vormgeving van voorwerpen die in serie
gemaakt worden.
Installatie: ruimtelijk kunstwerk dat is opgebouwd uit diverse elementen.
Instrumentale muziek: muziek die alleen door instrumenten wordt
uitgevoerd.
Instrumentatie: de manier waarop de partijen van een muziekstuk over de
verschillende soorten instrumenten verdeeld zijn.
Internet: wereldwijd communicatienetwerk waarin gebruikers met elkaar
kunnen communiceren, informatie en beeldmateriaal kunnen zoeken en verspreiden;
het systeem is ook te gebruiken als verkoopadres.
Internetadres: elektronisch bezoekadres van gebruiker internet.
Interpretatie: 1. de manier waarop het publiek een kunstwerk begrijpt; 2.
de manier waarop een artiest een kunstwerk, zoals een choreografie of een
muziekstuk, vertolkt.
Interval: de afstand tussen twee tonen.
J
Jazz:
muziekvorm die zich in het begin van de twintigste eeuw ontwikkelde uit de
blues. Jazz heeft een uitgebreider akkoordenschema dan blues. Meestal wordt op
dit vaste schema een thema gespeeld, waarna er improvisaties volgen.
K
Kadreren:
dat wat je wilt fotograferen of filmen binnen het vizier of de zoeker brengen,
selecteren van het beeld. De kadrering is afhankelijk van de beelduitsnede; het
bepaalt de grenzen van het beeld.
Kamermuziek: muziek voor een klein ensemble en bedoeld om gespeeld te
worden in een kleine zaal.
Karikatuur: tekening of beschrijving waarin een persoon of zaak door
komische overdrijving wordt getypeerd.
Karakter: 1. Letterteken; 2. de aard van een persoon.
Keramiek: gebruiksvoorwerpen en vrije vormen gemaakt van klei en later op
hoge temperatuur gebakken.
Kerkmuziek: muziek met een christelijke boodschap, verzamelterm voor de
muziek van de christelijke kerken.
Kikvorsperspectief: laag standpunt van waaruit de kijker een situatie of
object als een kikvors bekijkt.
Kitsch: werk dat vals sentiment presenteert en qua inhoud en/of
vormgeving niet op vernieuwing gericht is.
Klankkleur: timbre, de kleur van een toon.
Klassiek-romantisch ballet: ballet uit de negentiende-eeuwse romantiek
dat nog steeds wordt opgevoerd, zoals bijvoorbeeld de Notenkraker en het
Zwanenmeer.
Kleurcontrast: tegengestelde kleuren.
Kleur tegen kleur contrast: contrastwerking die ontstaat als zuivere
kleuren naast elkaar gebruikt worden.
Klucht: komisch en plat volkstoneel.
Komedie: blijspel, drama bedoeld om het publiek aan het lachen te maken.
De personages zijn karikaturen: ze hebben karakters waarin bepaalde aspecten
enorm zijn uitvergroot. Tegenhanger van tragedie.
Koud-warm contrast: tegenstelling van warme en koude kleuren.
Kwaliteitscontrast: tegenstelling van heldere en gedekte kleuren.
Kwantiteitscontrast: tegenstelling tussen kleurvlakken van verschillende
grootte.
Kwartet: in muziek: vier muzikanten of zangers.
Kwintet: in muziek: vijf muzikanten of zangers.
L
Lay-out:
opmaak van drukwerk, waarin onder meer de keuze is vastgelegd van de
lettertypes, de indeling van de tekst, de plaatsing en grootte van het
beeldmateriaal en de bladspiegel.
Legato: muzikale aanduiding die aangeeft, dat de tonen vloeiend en met
elkaar verbonden gespeeld meten worden.
Legenda: tekst op schilderij of tekening, bedoeld als nadere verklaring
of commentaar.
Leidmotief: 1. muzikaal motief dat telkens opduikt als een bepaalde
persoon, zaak of gebeurtenis aan bod komt; wordt veel gebruikt in opera; 2.
leidende gedachte in een tekst, motief dat in een tekst voortdurend terugkeert.
Libretto: 1. de tekst van een opera; 2. de uitgeschreven handleiding van
een verhalend dansstuk.
Lichaamstaal: communicatie door middel van lichaamshouding en/of
gezichtsuitdrukking.
Licht-donker contrast: contrastwerking door het gebruik van
verschillende lichtgradaties en toonwaarden.
Liedvorm: de eenvoudigste compositievorm, een compositie opgebouwd uit
muzikale zinnen, bijvoorbeeld eendelig A, tweedelig A-B of A-A, driedelig A-B-A,
A-A-B of A-B-C, enzovoort.
Limerick: vijfregelig vers met het rijmschema a-a-b-b-a; de eerste regel
eindigt vaak op een plaats- of persoonsnaam, de laatste regels bevatten vaak een
onverwachte en grappige mededeling.
Liturgie: alle gebeden, ceremoniën en handelingen die bij een kerkdienst
horen.
Long shot: shot of opname waarin het object klein in beeld is
gebracht.
Lyriek: poëzie die gevoelens uitdrukt.
M
Majeur:
opbouw van een toonladder waarvan de eerste terts groot is. Composities in
majeur worden vaak als vrolijk ervaren; uiteraard hebben ook andere muzikale
middelen invloed op deze ervaring..
Mecenas: welgesteld iemand die kunstenaars financieel steunt,
kunstbeschermer.
Medium shot: opname waarin het object middelgroot is afgebeeld;
een personage vult vanaf zijn middel het beeld.
Medley: potpourri, muziekstuk dat is opgebouwd uit brokstukken van
diverse bestaande, populaire melodieën.
Metafoor: vorm van beeldspraak, waarbij de afbeelding of beschrijving
berust op een vergelijking.
Metronoom: toestel dat met een tikkende slinger het tempo aangeeft waarin
een muziekstuk gespeeld moet worden; een metronoom is tegenwoordig een
elektronisch apparaat.
Mezzosopraan: vrouwenstem tussen de sopraan en alt.
Mime: kunst waarin mensen, dieren, dingen en gebeurtenissen zonder
woorden en alleen door gebaren, mimiek ofwel gezichtsexpressie en lichaamstaal
worden uitgebeeld.
Mineur: opbouw van een toonladder waarvan de eerste terts klein is.
Composities in mineur worden vaak als droevig ervaren.
Minimal art: stroming in de beeldende kunst waarin het onderzoek
naar vorm en ruimtewerking voorop staat.
Minimal music: muziek gebaseerd op korte motieven die eindeloos
herhaald worden.
Mise-en-scène: betekent letterlijk: ‘het in scène zetten’. De
mise-en-scène bevat alles wat de film ‘onnatuurlijk’ maakt. Dit is alles
wat zich voor de camera bevindt: de acteurs, belichting, kostuums, make-up,
decors, enzovoort.
Moderne danstechniek: verzamelnaam van verschillende danstechnieken met
één belangrijke overeenkomst: ze zijn niet gebaseerd op de academische
danstechniek.
Modulatie: in muziek: overgang van de ene naar de andere toonsoort.
Montage: het achter elkaar plakken van shots. Afzonderlijke beelden
worden met elkaar in verbinding gebracht. Dat kan zijn in chronologische of
thematische volgorde of in de vorm van parallelmontage.
Monoloog: alleenspraak, stuk bedoeld om door een persoon te worden
voorgedragen.
Monument: 1. gedenkteken dat bedoeld is om de herinnering aan een persoon
of gebeurtenis te bewaren; 2. bouwwerk dat beschermd wordt vanwege zijn
schoonheid of historische waarde.
Monumentaal: groots, indrukwekkend.
Motief: 1. element dat door herhaling betekenis krijgt; 2. In textiel:
dessin, patroon; 3. in muziek: melodisch of ritmisch element dat als bouwsteen
van een compositie gebruikt wordt.
Multimediadans: dansvorm waarin gebruik wordt gemaakt van andere
kunstvormen.
Museum: gebouw waarin kunstwerken worden bewaard, bestudeerd en
tentoongesteld.
Musical: een drama (tragedie of vaker nog een komedie) waarin de
verhaallijn gewoon wordt gesproken, terwijl de liederen en koren net als in de
opera voor het commentaar zorgen. In de musical komen meer dan in opera’s
dansscènes voor.
Mythologie: verzamelterm voor volksverhalen over de godenwereld,
gebeurtenissen in de oertijd en het ontstaan van de wereld.
N
Narcisme:
overdreven liefde voor jezelf.
Narratief: verhalend.
Neumen: voorgangers van de noten, tekens in de oude kerkmuziek.
Non-figuratief: abstract.
Notatie: de wijze waarop muziek en dans worden vastgelegd.
Notenbalk: horizontale en evenwijdige lijnen waarop en waartussen
muziektekens genoteerd worden.
O
Object: in
de kunsthandel: waardevol voorwerp of kunstvoorwerp.
Obligaat: in muziek: verplicht om te spelen.
Octaaf: in muziek: interval, afstand tussen een toon en een gelijknamige,
hogere of lagere toon.
Ooghoogteperspectief: standpunt van waaruit de kijker een situatie of
object bekijkt zonder de blik naar boven of beneden te richten.
Opera: drama (tragedie of komedie) dat geheel wordt gezongen. Er is
onderscheid tussen de gezongen (spreek)tekst (het recitatief) en de liederen
(solo, duet, trio, kwartet enz.) en koorstukken. In het recitatief loopt de
verhaallijn, in de liederen (vaak aria’s geheten) wordt het verhaal
becommentarieerd.
Operette: komedie met dezelfde kenmerken als de musical. Vaak Duitstalig.
Optisch: alles wat te maken heeft met het zien.
Optische kleurmenging: 1. licht mengen door licht van
verschillende golflengtes over elkaar te projecteren; 2. het naast elkaar zetten
van duidelijk onderscheiden kleurstippen die door het oog worden gemengd.
Opus: werk of muzikale compositie; een muzikaal opus is chronologisch
genummerd.
Oratorium: episch-dramatische compositie voor soli, koor en orkest.
Organische vorm: vorm die gebaseerd is op planten, dieren of
mensen.
Orgelpunt: lang aangehouden toon, meestal in een baspartij.
Ornament: versiersel.
Ouverture: instrumentale inleiding van een opera waarin muzikaal
materiaal te horen is dat later in de opera aan bod komt. Oorspronkelijk: een
fanfare die het begin van een opera, operette, ballet of suite aankondigt.
Overvloeier: combinatie van een fade-in en een fade-out.
Overzichtsshot: filmopname die de plaats en de tijd van de handeling
onmiddellijk duidelijk maakt, vaak verwerkt in een long-shot.
P
Parodie:
nabootsing die het origineel belachelijk maakt of bespot.
Partituur: volledige notering van alle partijen van een muziekstuk.
Partij: deel van een muziekstuk gespeeld of gezongen door één instrument
of stem of, bij een groter orkest, door één groep.
Passie: 1. het lijdensverhaal van Christus; 2. hartstocht.
Pentatoniek: reeks van 5 tonen, waarin tonen worden overgeslagen; de
zwarte toetsen van een piano zijn een goed voorbeeld van een pentatonische
reeks.
Performance: voorstelling waarin een kunstenaar zijn eigen lichaam als
materiaal gebruikt om een idee te verbeelden.
Persiflage: spottende imitatie; een persiflage overdrijft enkele
kenmerken van het origineel met de bedoeling dit belachelijk te maken.
Personificatie: persoonsverbeelding, levenloze dingen en begrippen als
een persoon voorstellen op grond van een overeenkomst.
Perspectief: 1. plaats van waaruit een object bekeken of in beeld
gebracht wordt; onderscheiden worden het vogelvluchtperspectief,
kikvorsperspectief en ooghoogteperspectief ; zie daar; 2. in literatuur:
personage van waaruit een verhaal verteld wordt. Het perspectief kan bij een ik-,
jij- of hij-verteller en bij een alwetende verteller liggen; 3. in beeldende
kunst: verzamelterm voor vormen van ruimtesuggestie: atmosferisch perspectief,
kleurperspectief en lijnperspectief.
Pianoforte: oorspronkelijke naam van de piano.
Pictogram: eenvoudige, gestileerde afbeelding die een verbod, aanwijzing
of inlichting geeft; een voorbeeld van een pictogram is een verkeersbord.
Pigment: natuurlijke kleurstof.
Pizzicato: aanduiding voor bespelers van strijkinstrumenten dat ze moeten
tokkelen op hun instrument en niet strijken.
Plastisch: met de eigenschap om aan iets een gedaante of vorm te kunnen
geven. Plastische kunsten zijn bijvoorbeeld boetseren en beeldhouwen.
Plot: intrige, de verwikkelingen in een verhaal.
Podiumkunsten: vormen van theater die bedoeld zijn om op een toneel
gepresenteerd te worden, zoals een concert of een toneelstuk.
Polyfonie: meerstemmig muziekstuk waarbij alle partijen een melodische en
geen begeleidende functie hebben.
Prelude: in barokmuziek een voorspel op een fuga of suite, sinds de
romantiek ook een zelfstandig muziekstuk.
Première: eerste opvoering van een theatervoorstelling of eerste
vertoning van een film.
Prepared piano: geprepareerde piano, geesteskind van John Cage.
Cage plaatste tussen de snaren van de piano houten, glazen en rubberen
voorwerpen om het geluid onherkenbaar te vervormen.
Primaire kleuren: kleuren waaruit alle andere kleuren kunnen
worden gemengd: geel, rood en blauw. Deze kleuren zijn zelf niet door menging te
maken.
Programmamuziek: muziek die een interpretatie geeft van bijvoorbeeld een
gedicht, verhaal of schilderij.
Proloog: het eerste deel van een roman, opera, toneelstuk of film waarin
de gebeurtenissen die voorafgingen geschetst worden. Tegenhanger van epiloog.
Protagonist: de hoofdrolspeler of de held van de film.
R
Rapsodie:
instrumentale compositie met een aantal op volksmelodieën gebaseerde thema’s,
die geen onderling verband houden.
Reactieshot: filmopname waarbij de camera niet gericht is op de spreker
maar op de luisteraar, zodat diens reactie in beeld gebracht wordt.
Ready-made: alledaags voorwerp dat, doordat het in een bepaalde
omgeving wordt tentoongesteld –denk aan een museum of galerie -, beschouwd wordt
als een kunstvoorwerp.
Recensie: een kritische behandeling of bespreking van een film.
Recitatief: deel van een opera, cantate of oratorium waarin de zanger op
een vertellende manier zingt en het verloop van de handeling duidelijk maakt.
Recital: in muziek: solo-uitvoering.
Regie: spelleiding in een film, theaterstuk of tv-voorstelling.
Regisseur: artistiek leider van een theater- of filmvoorstelling.
Repertoire: het totaal van bijvoorbeeld de toneelstukken, liederen,
composities of choreografieën dat een kunstenaar of gezelschap kan uitvoeren.
Replica: kopie van een kunstwerk, bouwwerk of object.
Reprise: 1. hernieuwde opvoering van een theatervoorstelling 2. herhaling
van de thema’s aan het eind van het eerste gedeelte van een muziekstuk in
sonatevorm.
Requiem: dodenmis.
Roman: verhaal in proza, waarin het draait om de lotgevallen en vaak ook
het karakter van één of meer personen.
Rondo: muziekstuk waarin het hoofdthema steeds opnieuw als refrein
opduikt.
S
Sample:
digitaal opgenomen muziekfragment, dat op allerlei toonhoogten en op allerlei
manieren vervormd kan worden afgespeeld.
Sarcofaag: doodskist.
Scenario: 1. ontwerp of plan; 2. beschrijving van de scènes van een
toneelstuk, opera, film of televisievoorstelling.
Scène: 1. deel van een akte, waarin de handelingen samen een geheel
vormen; 2. opeenvolging van shots die samen een deel van het verhaal vormen,
waarbij er sprake is van eenheid in tijd, ruimte en plaats.
Schelmenroman: literair genre waarin schelmen de hoofdpersonen zijn.
Score: muziek voor een film.
Sculptuur: ruimtelijk beeld.
Secundaire kleuren: kleuren die gemengd zijn uit twee primaire
kleuren.
Sequens: herhaling van een motief op een andere toonhoogte.
Sequentie: reeks shots die bij elkaar horen.
Set: plaats waar een filmscène wordt opgenomen.
Shot: filmbeelden die in één keer zijn opgenomen.
Simultaan contrast: wisselwerking tussen complementaire kleuren;
de indruk die een kleur wekt wordt bepaald door de kleuren in zijn omgeving. Zo
oogt bruin anders op paars dan op groen.
Skeletbouw: constructiemethode waarbij het bouwwerk gedragen wordt door
een skelet.
Slapstick: een gooi- en smijtstuk. Hierin is buurmans leed troost.
Slapstick is lang niet altijd inferieur of banaal. Laurel & Hardy maakten
filmkunst.
Sokkel: voetstuk onder een beeld.
Sonate: vierdelige instrumentale compositie voor één of twee
instrumenten; de vier delen zijn achtereenvolgens snel, langzaam, sneller en
snel. Een sonate die voor een orkest geschreven is noem je een symfonie.
Sopraan: hoge vrouwenstem.
Sound: klankkleur.
Soundtrack: muziek die een film begeleidt.
Staccato: muzikale aanduiding die aangeeft, dat de tonen kort en puntig
gespeeld moeten worden.
Statisch: bewegingloos.
Stereotiep: onveranderlijk, met steeds dezelfde karakterisering.
Stijl: kenmerken van een bepaalde stroming of periode in de kunst, soms
de kenmerken van een bepaalde kunstenaar.
Stileren: vereenvoudigen tot een karakteristieke vorm.
Still: foto gemaakt van een filmbeeld.
Stofuitdrukking: imitatie van een bepaald materiaal, vaak geschilderd.
Stomme film: film zonder direct opgenomen geluid. De eerste stomme
films werden begeleid door muziek of een verteller. Soms werden in de films
verklarende tekstblokken opgenomen.
Strijkkwartet: ensemble van vier strijkinstrumenten: twee violen, een
altviool en een cello.
Strip: beeldverhaal.
Structuur: manier waarop iets is opgebouwd.
Symbool: 1. verbeelding van een idee door een teken, metafoor;
2.verbeelding van woorden, klanken, tekens en letters.
Symfonie: sonate gecomponeerd voor een orkest.
Symfonieorkest: orkest met strijkers, houten en koperen blaasinstrumenten
en slagwerk.
Synthetisch: op kunstmatige wijze vervaardigde verf; van kunststof.
Synchroon: gelijktijdig.
T
Take:
versie van een shot. Een filmer maakt enkele versies van een shot; bij de
montage kiest hij de beste uit.
Tempo: snelheid waarin een muziekstuk wordt gespeeld.
Tenor: hoge mannenstem.
Tertiaire kleuren: kleuren die ontstaan door menging van
secundaire kleuren: oranje, groen of paars.
Textuur: één van de beeldende aspecten: de zichtbare en voelbare aard van
de oppervlakte of huid van een weefsel, tekening, beeld, schilderij enzovoorts.
Theater: 1. de speelplaats van een theater- of filmvoorstelling:
schouwburg en of bioscoop; 2. theatervoorstelling; 3. theatergezelschap.
Thema: 1. de samenvatting van een verhaal in een of enkele zinnen; 2. de
gedachte achter een kunstwerk; 3. melodische zin(nen) die de basis van een
compositie vormt.
Timbre: klankkleur.
Tonaliteit: het principe dat een muziekstuk gebaseerd is op een
toonladder.
Toonladder: reeks tonen die samen een octaaf vormen en gerangschikt zijn
in oplopende toonhoogte en in een vaste onderlinge afstand.
Toonsoort: toonstelsel waarin een muziekstuk geschreven is, bijvoorbeeld
in C-majeur of in D-mineur.
Tragedie: treurspel, drama met een treurig of rampzalig verloop, waarin
de hoofdpersoon vaak ten onder gaat aan zijn verzet tegen hogere machten of
waarin deze voor een onmogelijke keus wordt gesteld. Tegenhanger van komedie.
Trailer: een korte vorm van reclame waarin een film wordt aangeprezen.
Trailers worden vertoond in de bioscoop voor andere films of op televisie.
Transponeren: een muziekstuk in een andere toonsoort zetten.
Trio: in muziek: drie muzikanten of zangers.
Typografie: alles wat met de vormgeving van teksten te maken heeft.
U
Unisono:
eenstemmig, doordat alle partijen of stemmen hetzelfde spelen of zingen.
V
Variatie:
in de muziek een belangrijk middel om het thema melodisch, harmonisch en
ritmisch te veranderen.
Vernissage: bezoek van genodigden aan de opening van een tentoonstelling.
Videokunst: kunstvorm waarin video wordt gebruikt als beeldend materiaal.
Virtuoos: term die sinds de 17e eeuw wordt gebruikt voor een musicus met
een perfecte techniek.
Visueel: betreft het zien.
Vocaal: gezongen.
Voice-over: de stem van een verteller die niet in beeld komt. De
voice-over wordt vaak in televisiereclame en filmreportages gebruikt.
Vogelvluchtperspectief: hoog standpunt van waaruit de kijker een situatie
of object bekijkt.
Voortekens: in muziek: tekens die een verandering in toonhoogte aangeven;
dergelijke tekens zijn kruizen, mollen en herstellingstekens. Wanneer voortekens
aan het begin van een muziekstuk genoteerd zijn, geven ze aan in welke toonsoort
dit geschreven is.
Vormschema: schema dat bijvoorbeeld met letters de vorm van een
muziekstuk weergeeft. Een vormschema kan er als volgt uitzien: a-b-b-c-a-b-b-d.
Vormschema’s worden vooral in de populaire muziek gebruikt.
Z
Zeefdruk:
grafische techniek waarbij drukinkt door een met textiel bespannen raamwerk
wordt geperst.